Familiewapen Ritter Gerhard Chorus

 

Uit hoofdstuk 2: Ambten in Aken en de verdiensten van Gerard Chorus

De warme bronnen van Aken waren reeds in de Romeinse tijd bekend. Resten van een waterleiding, badinrichtingen en woonhuizen, allerlei muurwerken, inscripties en munten wijzen er op, dat in Aken een Romeinse nederzetting bestond. Veel weten we daar niet over. Ook over het lot van de plaats na de verdrijving van de Romeinen weten we niets. Vast staat wel, dat de Duitse bewoners die na het vertrek van de Romeinen in Aken zaten, een dorpsnederzetting vormden.

Even duister is de geschiedenis van Aken in de tijd van Merovingen. Aken trad pas in het voetlicht van de geschiedenis in de tijd van de Karolingen. Zij bouwden een slot in Aken, dat vooral door koning Pepijn en door Karel de Grote zeer regelmatig bezocht werd. In aansluiting op dit slot vestigden zich diverse koninklijke hovelingen. Handel- en handwerkslieden stroomden al gauw toe. Toch was Aken daarmee nog geen stad geworden. Het duurde nog ongeveer vier eeuwen voor Aken in het bezit van alle rechten was, die in de Middeleeuwen een stad van een dorpsnederzetting onderscheidde.

In de elfde eeuw werd Aken als apart rechtsgebied losgemaakt van de omliggende plaatsen. Op 9 januari 1166 kreeg Aken door een privilege van Frederik I een markt. Tien jaar later werd Aken ommuurd. Een zelfstandig bestuur is voor het eerst in 1192 aantoonbaar, maar kan heel goed al eerder bestaan hebben. Op grond daarvan kan sinds ongeveer het derde kwart van de 12e eeuw van een stad Aken gesproken worden.

Vrijheid en burgerrechten
De bevolking van de stad Aken bestond louter uit vrije mensen. Wederom was het Frederik I, die op 8 januari 1166 de persoonlijke vrijheid voor alle inwoners van Aken juridisch vastlegde. Dit voorrecht breidde Frederik II uit tot ieder die zich in Aken vestigde, en wel zodanig dat nieuwkomers vanaf de dag van hun vestiging vrij waren. Hoewel dus alle inwoners van de stad vrij waren, hadden ze niet allemaal het burgerrecht. Het begrip vrijheid was niet hetzelfde als het begrip burgerrecht. Dit betekende dat de bevolking bestond uit burgers en niet-burgers. Burgers waren aanvankelijk alleen patriciërs, dat wil zeggen ieder die vrije grond bezat. Waren de patriciërs in de begintijd alleen grondbezitters, later hebben zij zich ook met de handel beziggehouden. Alleen zij golden als volle burgers en konden op grond daarvan deel uitmaken van het stadsbestuur en de hogere ambten bekleden.

Groter dan het aantal patriciërs was het aantal handwerkslieden. Zij waren persoonlijk vrij, maar moesten hun grondheer voor de grond waarop zij hun huis bouwden erfpacht betalen, evenals voor hun tuinen en akkerland. Zolang ze pachtplichtig waren en geen vrije grond bezaten, golden ze niet als volle burgers. In de loop van de 14e eeuw werd een algehele aflossing van deze pachtplichten doorgevoerd. Recht op deelname aan het stadsbestuur kwam hen echter eerst in de loop van de 15e eeuw toe.

Naast de patriciërs en de handwerkslieden waren er in Aken talrijke Lombarden. Daaronder werden christelijke kooplieden verstaan, die sinds de 13e eeuw in Frankrijk en Duitsland pandhuizen oprichtten en geldzaken opzetten. In Aken hebben zij de joodse kooplui bijna geheel verdrongen.

Een laatste talrijke bevolkingsgroep in Aken vormden de geestelijken. Zoals overal was ook hier de clerus vrijgesteld van stedelijke belastingen en niet onderworpen aan de wereldlijke jurisdictie.

Rechtspraak in Aken
Er waren twee rechtbanken in de stad Aken, het College van Schepenen en de kerkelijke rechtbank. Het College van Schepenen bestond oorspronkelijk uit zeven, sinds 1250 uit veertien leden. Het werd via coöptatie samengesteld uit oudere leden van het patriciaat. Het ambt van schepen gold voor het leven. De bevoegdheden van het College van Schepenen strekten zich uit over alle inwoners in strafzaken en –  althans in de 12e en 13e eeuw –  ook in civiele zaken. Bijvoorbeeld de verkoop van stukken grond moest voor de schepenstoel plaatsvinden.

Rechter bij het College van Schepenen waren drie beambten in dienst van de stadsheer, dat is de koning, namelijk de stadsvoogd, meier en de schout. Aangezien zij alle drie de titel van rechter voeren is het moeilijk onderscheid te maken tussen de diverse bevoegdheden die zij bezaten. Waarschijnlijk was de stadsvoogd de hoogste rechter, in ieder geval de meest aanzienlijke. Hij beschikte over de koninklijke jurisdictie. Daarnaast had hij de taak om de bezittingen van de koning in de stad te beheren. In 1270 kwam de voogdij over Aken namens de koning toe aan de graven van Gulik. Het is niet duidelijk, of deze voogdij verpand werd door de koning, of dat de Gulikers zich dit recht met geweld hadden aangematigd. Zij behielden dit recht, maar oefenden het niet persoonlijk uit. De graven van Gulik beleenden de voogdij, meestal aan niet-Akenaren, waarschijnlijk om er zoveel mogelijk inkomsten uit te krijgen.

Over de officiële taken van de tweede koninklijke rechtsbeambte, de schout, weten we eveneens weinig. Ook hij was bekleed met de jurisdictie van de koning. Hij was verder, zolang het College van Schepenen vóór het opkomen van de gemeenteraad het stadsbestuur voerde, voorzitter en leider van dit college. Hoever zijn bevoegdheden gingen is niet uit de beschikbare bronnen af te leiden. Begin van de 14e eeuw lukte het de graven van Gulik ook dit ambt via verpanding aan zich te trekken.

Waren de voogd en de schout bekleed met de hoogste koninklijke jurisdictie, de meier bezat een lagere rechtsmacht. Hij was bovendien de voltrekkingsambtenaar van de vonnissen van de beide andere rechters. Daarnaast was het zijn taak de schepenen ter rechtszitting te ontbieden. Tegelijk met het ambt van schout werd aan de Gulikers ook de meierij over Aken verpand. Zo kreeg de graaf van Gulik aan het begin van de 14e eeuw de gehele wereldlijke rechtsmacht in Aken in
handen.

De klerikale jurisdictie werd uitgeoefend door de kerkelijke rechtbank. Over haar ontstaan is niets te vinden in de bronnen. De bevoegdheid van dit gerecht was vergelijkbaar met die van kerkelijke rechtbanken in andere steden en betrof lichamelijke verwondingen, echtscheiding, toverij, ketterij en woeker. Dat deze kerkelijke rechtbank in een competentiestrijd met het College van Schepenen raakte, is niet beschreven, maar wel waarschijnlijk. Lichamelijke verwonding bijvoorbeeld was ook voor het forum van de meiers een vergrijp tegen de burgerlijke rechtsorde.

Het stadsbestuur
Het stadsbestuur was oorspronkelijk in handen van het College van Schepenen. De koninklijke schepenen waren dus niet alleen rechters maar vormden ook de gemeenteraad. Alleen een schepen kon raadslid zijn. Reeds de eerste vermelding van het College van Schepenen in 1192 laat zien, dat de schepenen het bestuur van de stad Aken leidden. Voorzitter van het College van Schepenen was de koninklijke schout, van huis uit een rechterlijke beambte. De schepenen en hun voorzitter waren aantoonbaar nog tot in 1241 actief als gemeentebestuurders. (−) Aangezien de taken van het stadsbestuur steeds omvangrijker en zwaarder werden raakte het College van Schepenen al gauw overbelast. Daarom vormden de schepenen mettertijd een aparte bestuursraad, waarvoor zij vooraanstaande leden uit het patriciaat kozen. Bovendien werden twee prominente patriciërs aangesteld als uitvoeringsbeambten van deze stadsraad. Een van hen werd uit de schepenen gekozen, de ander uit de raadsleden. Beiden werden burgemeester genoemd. Hun optreden is voor het eerst in 1252 vastgelegd. Dit jaar zou men dus als oprichtingsjaar van de Akense gemeenteraad kunnen betitelen.

Een vanzelfsprekend gevolg van deze ontwikkeling was, dat het College van Schepenen zich meer en meer beperkte tot de rechterlijke activiteiten en het stadsbestuur overliet aan de gemeenteraad. Toch hebben de schepenen steeds een bestuursprivilege behouden. Wie schepen werd, kreeg automatisch ook zitting en stemrecht in de stadsraad. Dat blijkt ook uit het eerste volledig bewaard gebleven raadsverslag van 1351. Onder de vijftig raadsheren bevonden zich alle veertien schepenen. Het aantal raadszittingen lag overigens niet vast. Net als bij het College van Schepenen werd de opvolging via coöptatie geregeld. De beide burgemeesters werden jaarlijks uit de raad gekozen. Hoe dat ging, weten we niet. Omdat het Akense bestuursjaar begon op de dag na Sint Urbaan, op de 26e mei, was dit ook de eerste dag van de ambtstermijn van de burgemeesters. De ambtstermijn beperkte zich tot één jaar. Directe herverkiezing was niet mogelijk.

De burgemeesters regelden alle zaken van de raad. Zij waren met name verantwoordelijk voor het financiële bestuur. Niet elke uitgave deden zij zelf, ze hadden een administrateur tot hun beschikking, die de boeking van inkomsten en uitgaven verzorgde. Een echte stadspenningmeester kwam er echter pas aan het eind van de 14e eeuw.

Bij openbare ordeverstoringen waren de burgemeesters verplicht de rust te herstellen en ieder die zich niet aan hun orders hield gevangen te nemen. Na afloop van de ambtstermijn konden  burgemeesters hun titel behouden. Meestal werden zij dan als 'afgetreden burgemeester' vermeld. In die hoedanigheid hadden zij recht op de bekleding van allerlei erefuncties, zoals het ambt van Christoffel, zijnde voorzitter van (een van) de negen graafschappen waar Aken in opgedeeld was. Christoffel was de sleutelbewaarder van de toren van zijn graafschap. Hij had verder het toezicht op de blusmaterialen en bij het uitbreken van brand moest hij de inwoners van het graafschap alarmeren.

Economische bloei van Aken
Zo ongeveer lagen de bestuursverhoudingen in de stad Aken, voordat Gerard Chorus in het derde decennium van de 14e eeuw zijn politieke loopbaan begon. De 14e eeuw was een bloeitijd voor de middeleeuwse steden in politiek, sociaal en economisch opzicht. Dit gold ook voor de stad Aken. Daar ontvouwde zich een druk leven. Met nijvere activiteit en begunstigd door diverse privileges en tolvrijstellingen had Aken het hoogtepunt van zijn economische machtsontplooiing bereikt. De Akense handel, vooral in textiel, strekte zich tot in verre streken uit, met name naar de Nederlanden.

In het verlengde van de economische bloei ontstond een streven naar sociale vooruitgang. Er werd een algemene behoefte zichtbaar om zich in sociaal opzicht van knellende banden te bevrijden. Twee rivaliteitconflicten traden naar voren: die tussen het patriciaat en de gilden en die tussen leken en geestelijkheid.

De gilden noemden zich in Aken meestal ambacht. De eerste berichten over het bestaan van ambachten stammen uit de 14 eeuw.Hoewel er over het ontstaan van geen enkel ambacht iets is overgeleverd, is toch duidelijk dat zij niet zijn voortgekomen uit kringen van hofdienaren. We weten namelijk, dat er in Aken handwerkslieden van het hof waren, die niet tot een gilde behoorden en alleen als zij hun producten ook openbaar wilden verkopen door de plaatselijke gildenvoorzitters werden gecontroleerd. Waarschijnlijk zal ook in Aken de wens om het vakmonopolie te behouden ten grondslag hebben gelegen aan de gildenvorming.

Het machtigste gilde in Aken werd het Wolambacht, dat voor het eerst in 1338 in een oorkonde wordt vermeld. Zijn voorzitters, de beide werkmeesters, werden jaarlijks uit de raad gekozen. Zij voerde gezamenlijk de leiding over het ambacht en konden een zekere rechtsmacht over de gildenleden uitoefenen. Bij het wolgilde hoorden niet alleen de wevers, maar ook de kamvervaardigers, de kammers en de walkers. Vanaf begin 14e eeuw is er in Aken ook sprake van een kleermakersgilde, een slagersgilde en een goudsmedengilde.

Sociale onvrede
Aangezien de patriciërs alle hoge ambten bekleedden en de gildenleden daarvan waren uitgesloten, moet het wel hun natuurlijke streven geweest zijn een verandering in het stadsbestel te bewerkstelligen. Ze hadden reden voor ontevredenheid te over. Zoals elders zullen ook in Aken patriciërs zich aan gewelddadig optreden bezondigd hebben. Bovendien was de financiële positie van de stad niet best. Sinds de lang aanhoudende belegering door Willem van Holland, die een zware aanslag op de welstand van de gemeente had veroorzaakt, was pas een halve eeuw verlopen. De schulden van de stad werden nog groter, toen in de loop van de 14e eeuw de behoefte aan grote bouwwerken opkwam, zoals bijvoorbeeld de bouw van het raadhuis en de buitenste stadsmuur. In wezen werkte dit tijdsbeeld in het voordeel van een gisting onder de handwerkslieden. Keizer Ludwig zelf had in verschillende steden, zoals Mainz, Straatsburg en Basel, de democratische gilden in hun streven naar deelname aan het stadsbestuur ondersteund. Dat heeft hem niet berouwd, want toen hij met paus Johannes XXII in conflict kwam, schaarden zich juist de kleine kooplui en handwerkslieden van de genoemde steden aan de kant van de keizer, terwijl de door hem benadeelde patriciërsfamilies partij kozen voor de paus.

Ook op ander niveau ontbrak het in Aken niet aan een steun voor de zaak van de keizer. Daarvoor zorgden de Minderbroeders. Wonend in de stad, vertrouwd met het lijden van de verdrukten, waren zij de advocaten van de lagere klasse. Juist op de gewone man hadden zij een grote invloed. Door hen werd Ludwig, aan wiens kant zij in zijn conflict met de paus over de armoede van Christus stonden, werkelijk populair. Op hun aanraden werden in de gildenkringen de gebeurtenissen van de dag onder Ludwig van Beieren besproken en verspreid. Er was nieuws genoeg. De processen van paus Johannes XXII tegen de keizer, de afkondiging van de kerkelijke ban, de brieven van de paus en de antwoordbrieven van de keizer, de diplomatieke interventie van de steden in het conflict, de preken voor en tegen de armoede van Christus, dit alles dwong eenieder om stelling te nemen en zich te informeren. Vooraan in de beweging in Aken stonden twee priors van de Generaliteit der Minderbroeders, Siegelbert von Landsberg en Johann Meister von Roida. Zij hadden van de keizer een volmacht gekregen, om ieder te arresteren die hen naar hun mening dwarsboomde in het werven van medestanders.

Gerard Chorus als politicus
Uiteindelijk kwam zelfs de literatuur van die tijd Ludwig te hulp. Het geschrift van Marsilius over de soevereiniteit van het volk had de gilden, ook die in Aken, er gemakkelijk toe kunnen brengen om in opstand te komen. Dat het echter niet tot een werkelijke opstand kwam in Aken, en de gilden rustig bleven, is de verdienste geweest van Gerard Chorus. Met hem stond een man vooraan die, vredelievend, streefde naar samenwerking tussen de gilden en het patriciaat, en die deze ook bereikte. Hij wendde zijn invloed aan om enerzijds de gerechtvaardigde wensen van de gilden te vervullen en aan hun klachten gehoor te geven. Anderzijds echter was hij te zeer patriciër, om op alle eisen van de gilden in te gaan. Het stadsbestuur bleef uitsluitend in handen van de patriciërs. Zij waren ook te machtig en te talrijk voor een succesvolle verheffing van de gilden. Om deze anderzijds te blijven onderdrukken was niet in overeenstemming  met het rechtvaardigheidsgevoel van Chorus en evenmin met de algemene politiek van zijn heer, keizer Ludwig, die immers overal de gilden ter wille was.

Het getuigt van grote mensenkennis, dat de keizer oog had voor de politieke vaardigheid van Gerard. Hij zag in de invloedrijke en welbespraakte voorman een waardevolle bondgenoot en aarzelde niet hem aan zich te binden. Als hij Chorus immers voor zich zou winnen, dan was hij daarmee zeker van de hele stad Aken, zowel de gilden als de families der aanzienlijken. Vandaar dat hij hem tot ridder sloeg, waarschijnlijk op 18 augustus 1331 in Frankfurt. Deze gebeurtenis moet belangrijke gevolgen hebben gehad. Het vertrouwen van de keizersgezinde gilden in de door de keizer met een zo hoge eer beklede man werd nog groter. Ook kon nu een conflict tussen de oligarchische patriciërgeslachten en de democratische minderbroeders worden voorkomen, want deze wedijverden van nu af met Gerard Chorus, hoofd van het patriciaat, in het streven om de Akense burgerij trouw aan de keizer te houden.

Details over de activiteit van de ridder, als bemiddelaar tussen de raad en de gilden, zijn niet bekend. Wel weten we van een klein gildenoproer in 1348. Dit werd echter snel beëindigd. Sindsdien heerste rust en vrede in de stad tot het levenseinde van de ridder. Uit erkentelijkheid roemde men in zijn grafschrift juist de vredespolitiek van Gerard en doelde men op zijn positie boven de partijen toen men schreef: "In populo magnus…Urbem dilexit et gentem splendide rexit" en verderop: "…scelus hic non liquit inultum".

Na de dood van de ridder is het alsnog tot een opstand van de gilden tegen het patricische stadsbestuur gekomen, die ernstige vormen schijnt te hebben aangenomen. In 1368, een jaar na Gerards overlijden, kwamen onder meer de wevers en de walkers tegen de raad in het geweer. Deze reageerde met aanzienlijk geweld. Zij kon geen betere oplossing bedenken dan de executie van de vier belangrijkste aanstichters.

Ook in de strijd tussen geestelijkheid en burgerij –  die zich zoals overal ook in Aken de middeleeuwen door voortsleepte –  voerde Gerard Chorus een bemiddelende politiek. De geestelijkheid had overal een uitzonderingspositie verworven, waardoor de plichten van burgers niet voor hen golden. De stadsbesturen probeerden de ongebreidelde toename van kerkelijke bezittingen tegen te gaan door hoge belastingen op te leggen en beperkingen te stellen aan erfenissen, of zelfs te verbieden aan de kerk testamentair na te laten. (−) Ook om andere redenen (zoals een langlopend conflict tussen de Duitse  keizer Ludwig IV en paus Johannes XXII) trachtte de Akense burgerij de privileges en macht van de geestelijkheid in te perken. Dat het daarbij niet tot werkelijke strijd kwam, is wederom aan niemand anders dan aan Gerard Chorus te danken, die de goede vrede al gauw wist te herstellen. Hoe hij dit precies voor elkaar heeft gekregen is helaas niet meer uit de bronnen af te leiden. Dat hij daartoe echter geen geweld heeft gebruikt, is waarschijnlijk. In ieder geval heeft hij niet de weg gevolgd van de Raad in Mainz, die niet alleen de kerkelijke bezittingen en landgoederen, maar ook de geestelijken zelf onder de voor burgers geldende wetten trachtte te brengen. Dat zou in strijd geweest zijn met Gerards gelovigheid. De geestelijkheid was voor hem de door God voorziene overheid. Door goed voorbeeld en toewijding aan diverse goede kerkelijke doelen toonde hij zijn medeburgers hoe de vrede met de kerk te waarborgen. (−) Dat het tijdens het leven van Ritter Chorus niet tot ernstige wrijvingen tussen de Raad en de geestelijkheid is gekomen was aan hem te danken, en daarvan getuigt ook zijn grafschrift, met de zinsnede ‘In Clero mitis ut agnis’ (tegenover de clerus zo mild als een lam), die doelt op zijn succesvolle, geweldloze verzoening van stad en geestelijkheid. Uit dankbaarheid werd de hem de hoge eer bewezen, in de Dom begraven te worden. (−)

Gerard Chorus als burgemeester
De oudste oorkonde waarin Gerard Chorus voorkomt als burgemeester van Aken dateert van 1327. Aangezien deze oorkonde als datum 7 maart vermeldt, is de oudst van hem bekende ambtstermijn die van 1326-27. Op genoemde datum droegen Gerard Chorus en Wolter in Punt als burgemeesters en als bevoegde bestuurders van de H. Martinskapel de priester Jacob von Oppenheim voor als opvolger van de overleden Rector van de kapel, Tilmanns von Düren. Deze Martinskapel, gelieerd aan het Martinshospitaal, stond voor de middentoren aan de Keulse kant, in de huidige Alexanderstraat. Dit verblijf was in de 12e eeuw gesticht om vreemdelingen en pelgrims, die ’s nachts aankwamen (en dus niet de stad in konden) onderdak te bieden. Zoals uit de oorkonde blijkt bezat de stad het benoemingsrecht over deze instelling, zodat kan worden aangenomen dat zij is opgericht door en op kosten van de stad Aken.
Andere bestuurlijke activiteiten van Gerard uit zijn ambtsperiode van 1326-27 zijn niet overgeleverd. Ook over de daarop volgende vijf jaar weten we niets van hem. Het eerstvolgende gedocumenteerde jaar waarin hij een ambt bekleedde was 1332. In dat jaar was hij stadsvoogd en meier tegelijk, waaruit blijkt dat hij door de graaf van Gulik hogelijk gewaardeerd werd. Hoe lang hij precies voogd-meier is gebleven, weten we niet, want de gebruikelijke termijnen van deze ambten zijn niet gedocumenteerd. In ieder geval bekleedde hij het ambt niet meer in 1334, zoals blijkt uit de jaarrekening van de stad. Het is niet aannemelijk dat tussen Gerard en de graaf van Gulik een verwijdering is ontstaan. Mocht dit toch het geval zijn geweest, dan is dit niet van lange duur geweest, want reeds in 1337 werd Gerard opnieuw voogd-meier, zij het dat hij zich reeds het jaar daarop gedwongen zag, het ambt af te staan aan een zekere Sebertus von Aldenhoven. De stad had Gerard namelijk in 1338 tot burgemeester gekozen, en reglementair kon iemand niet tegelijk in dienst van de stad en in dienst van Gulik staan.
In 1338 bezocht keizerin Margaretha, echtgenote van keizer Ludwig, Aken. Steeds als ze haar geboorteland Holland bezocht, deed zij de kroningsstad aan. Gerard moest haar in dat jaar als vertegenwoordiger van de stad ontvangen.
Tijdens deze ambtstermijn van Gerard kwam een belangrijke verordening tot stand, de Kurgerichtsordnung, die het gelijknamige Keurhof van een rechtsbasis voorzag. De naam van deze instelling houdt verband met de keuren (voorschriften) die de stad in de loop der jaren had uitgevaardigd. Waarschijnlijk bestond dit Keurhof al langer, maar werden in 1338 de bevoegdheden van het (gerechts)hof vastgelegd, nadat een competentieconflict met het College van Schepenen was ontstaan. Doel van het Keurhof was, de vrede en rust in de stad te waarborgen. Tot zijn jurisdictie behoorden beledigingen, opstootjes, vechtpartijen en doodslag op straat of in openbare gelegenheden. Verbanning uit de stad was de belangrijkste straf, waarbij op bijvoorbeeld belediging verbanning van een half jaar stond en op doodslag eeuwige verbanning. Leden van het Keurhof waren alle tevens lid van de gemeenteraad. Het Keurhof was dan ook een instelling van het stadsbestuur. Of Gerard de hand heeft gehad in de oprichting van dit hof, is niet gedocumenteerd. Dat hij zich echter verdienstelijk heeft gemaakt bij de facilitering ervan, maakt het feit duidelijk, dat deze belangrijke verordening uitgerekend in zijn ambtstermijn tot stand kwam en door hem werd ondertekend.
Gerard oefende het ambt van burgemeester voor de derde keer uit in 1342/43, zoals blijkt uit een akte van oktober 1343, waarin Gerard Chorus en Jacob Collin als ‘tunc magistri’, dat wil zeggen ex-burgemeesters worden genoemd. Volgens de betreffende oorkonde verkocht een zekere Hildeges in 1342 de hem toebehorende helft van de Scherwielsburcht buiten de Adalbertpoort aan de burgemeesters Gerard Chorus en Jacob Collin als de wettelijke vertegenwoordigers van de stad Aken.
In 1346 werd Gerard nogmaals tot burgemeester gekozen, zoals blijkt uit de stadsrekeningen. Zijn ambtgenoot was toen Christian Leo. Weliswaar staat in een akte van 4 juli 1346 in plaats van Gerard Chorus een Johann Chorus vermeld als burgemeester, maar deze was de plaatsvervanger van Gerard Chorus, die op dat moment op reis was naar de keizer. Hieruit blijkt, dat het mogelijk was dat een burgemeester zich door een ander liet vertegenwoordigen. Of dit aan de raad was om te beslissen of aan de burgemeester zelf, is niet gedocumenteerd.
Ook met betrekking tot het vijfde burgemeesterschap van Gerard in 1351 lijken de feiten elkaar tegen te spreken. Behalve Gerard Chorus en Rikolt van Rodenburg werden in dat jaar ook Jacob Collin en Wilhelm in Punt als burgemeester vermeld. Uit het door Käntzeler samengestelde overzicht van burgemeesters van Aken blijkt echter, dat de beide laatst vermelde in 1351 ex-burgemeesters waren. Ze staan er vermeld als burgemeesters in 1350. Kennelijk werd de titel bij gelegenheid aangehouden.

In 1351 vond een voor Aken belangrijke gebeurtenis plaats, waar Gerard Chorus aan heeft deelgenomen. Keizer Ludwig was toen reeds vier jaar dood. Na enige tegenstribbeling erkende Aken Karel IV als rechtmatige opvolger van Ludwig, iets waar de stad geen spijt van zou krijgen. Karel IV was de Rijnlandse steden, in het bijzonder Aken, zeer toegedaan. Zoals zijn voorganger streefde hij naar een goede band met de stad. Zo begunstigde hij diverse tussen steden en vorsten afgesloten verdragen, waardoor deze een sterkere juridische basis kregen. Anderzijds kon Karel hierdoor zijn keizerlijke macht versterken. Hij stemde bijvoorbeeld in met het verdrag dat op 13 mei 1351 tussen de aartsbisschop van Keulen, Johan III van Brabant en de stad Keulen voor een termijn van tien jaar werd afgesloten. De partijen verbonden zich wederzijds om in het gebied tussen Maas en Rijn en van Andernach tot Xanten tegen ieder op te treden die zich aan kooplieden of pelgrims vergreep. Voor de stad Aken, een handelsstad, maar bovendien een stad waar vele relikwieën werden bewaard en die dus veel bezocht werd door pelgrims, was het voordelig zich bij dit verdrag aan te sluiten. Dat gebeurde reeds op 25 juli. Gerard Chorus legde aan het hoofd van een delegatie van vier burgemeesters, acht graafschapvertegenwoordigers, vijfentwintig gemeenteraadsleden en twee werkmeesters (gildenbestuurders) de gelofte af, dat zij de bepalingen van het verdrag streng in acht zouden nemen. Aan de uit twaalf gezworenen bestaande rechtbank, die de uit het verdrag voortvloeiende strafzaken diende te beoordelen, leverde Aken drie leden.
Het verdrag van 1351 werd in 1364 herbevestigd onder gelijke voorwaarden. Alleen stelde iedere partij van toen af zes gezworenen ter beschikking. De rechtbank hield afwisselend in Aken, Düren en Maastricht zitting. Ook bij de opstelling van de vernieuwingsakte van het verdrag was Gerard betrokken, en wel als Christoffel (voorzitter van de graafschappen).
Het is niet zeker of Gerard in 1352 nogmaals burgemeester werd. Volgens sommigen werd hij in 1355 nog een keer gekozen, maar daarvoor zijn geen schriftelijke bewijzen aangedragen. Zo is gebleken, dat Gerard Chorus minstens vijf maal burgemeester van de stad Aken was, namelijk in de jaren 1326/27, 1338/39, 1342/43, 1346/47 en 1351/52.

Gerard Chorus als schepen
Na Gerards activiteit als burgemeester trad hij toe tot het College van Schepenen. In 1358 wordt hij voor het eerst als schepen genoemd. Het lag in de lijn der verwachtingen dat hij eerder schepen zou zijn geworden, maar aangezien hij voordien de meeste tijd van het jaar buiten Aken vertoefde als gezant van de stad4 – behalve tijdens zijn ambtstermijnen als burgemeester – had hij eigenlijk nauwelijks eerder met het ereambt van schepen belast kunnen worden. Toen het er uiteindelijk toch van kwam, kon hij zijn ruime ervaring uitstekend inzetten in het nieuwe ambt.
De oorkonden waarin Gerard Chorus als schepen wordt genoemd bevatten meestal akten van verkoop van huizen of landerijen, voor welke transacties het College van Schepenen de aangewezen instantie was. Zo bezegelde Gerard in 1358 als schepen een oorkonde, waarin de Orde der Karmelieten in Aken huis en hof van Johann Lewen kochten voor 100 Florentijnse guldens. In het jaar daarop was hij als schepen en als getuige bij een transactie aanwezig waarbij een naast het Karmelietenklooster gelegen huis, dat aan de burger Gerard van Horne ook wel genoemd Stroband toebehoorde, voor 170 Akener marken aan het klooster toeviel.
Bij een andere transactie verkocht de bejaarde dame Agnes, dochter van wijlen de weduwe Katharina, in aanwezigheid van zeven getuigen, onder wie Gerard Chorus als schepen, aan diens collega schepen Arnold von Berg het landgoed Juncheit dat naast een molen lag plus een woonhuis dat voor de Jonkers- en Jacobspoort lag. Tenslotte is nog een schepenbrief bewaard gebleven, die Gerard mede opstelde, over de verkoop van een huis in de Kockerelstraat, zum Pütz genoemd, dat ridder von Bongart kocht van ridder Werner von Breitenbend. De broer van Werner, Basilius von Palant, stemde met de verkoop in.

Van groter belang moet de organisatorische activiteit van Gerard op het terrein van de schepenwetgeving geweest zijn. Helaas zijn daarover slechts weinig bronnen voorhanden. Maar duidelijk is wel, dat er diverse belabgrijke wetswijzigingen tot stand zijn gekomen waar Gerard bij betrokken is geweest. (−)

Andere verdiensten van Gerard
Behalve van zijn officiële ambten en missies zijn diverse aanwijzingen van eervolle taken in de particuliere sfeer terug te vinden, waar zijn medeburgers Gerard Chorus voor vroegen. Zo was hij bijvoorbeeld lange tijd bestuurder van het Heilige Geest hospitaal, in ieder geval van 1332 tot 1340, in 1332 samen met een zekere Selgert, in 1340 met Wolter in Punt en Arnold Schifflart. Het Heilige Geest hospitaal lag bij de dom, tussen de Nicolaaskapel en de koopliedendeur. Het was gebruikelijk, dat de gemeenteraad het bestuur van de ziekenhuizen in handen gaf van huismeesters, provisoren genoemd, die over hun activiteiten verantwoording dienden af te leggen aan de raad, met name over inkopen en uitgaven. In 1332 maakten de bestuurders Gerard Chorus en Selgert een akte op over de verplichtingen van het H. Geest hospitaal ten aanzien van de Begijnen in de Pontstraat. Volgens deze akte was het ziekenhuis verplicht om jaarlijks een uitkering van 8 mark en 4 Akener schillingen aan de Begijnen te betalen, zijnde 2 mark voor  onderhoud aan het Conventhuis, 3 mark en 6 schillingen voor vlees en erwten, 16 schillingen voor kolen, 10 voor kersen en 8 voor vers vlees met Kerstmis, Pasen, Pinksteren en Allerheiligen. Aan deze uitkering was als voorwaarde verbonden, dat de Voogd – hoofdbestuurder van het ziekenhuis – een adviserende stem zou hebben bij de keuze van de abdis der Begijnen.
Volgens een andere akte, waarvan de oorkonde in het Kuylenburg Archief in Holland wordt bewaard, verklaarden in 1340 Gerard Chorus, Walter in Punt en Arnold Schiflart als provisoren van het H. Geest hospitaal dat ridder Arnold von Breitenbent aan het altaar van het ziekenhuis een lijfrente van twee maten koren en zes mark had geschonken.
Gerard bekleedde ook de functie van provisor bij het Gasthuis van Aken op de Radermarkt, het huidige Domplein. Het Gasthuis was in 1336 op last van de gemeenteraad en voor rekening van de stad opgericht voor het huisvesten van mensen die de kost niet konden verdienen. Vandaar dat de provisor waarschijnlijk door de raad werd benoemd. Er was maar één provisor, zoals blijkt uit een akte van 1355. Volgens deze akte verkocht een zekere Hermann zum Valkenstein aan Gerard Chorus, als bestuurder van het Gasthuis, een erfpacht op het Huis zum Valkenstein.
Voorts nam men Gerard graag in de arm bij particuliere rechtskwesties. Zo fungeert hij met zes andere prominente heren als getuige wanneer een zekere Jordanus von Stockeym en diens zuster ten gunste van het Mariakapittel van Aken afzien van al hun aanspraken op de erfenis volgens het testament van Wilhelm von Stockeym.
Tenslotte werd Gerard ook de voogdij over minderjarigen toevertrouwd. Hij was bijvoorbeeld voogd van Gerard von Rodenburg, Johann von Frankenberg en Mois von Reymersdal. In hun naam verhuurde hij in 1357 aan de appelhandelaar Vlugen een huis, gelegen op de hoek van de Markt en de Klostergasse.

Hoofdstuk 3